top of page

Videolessen

Korte filmpjes met 10 vragen en antwoorden

Zij praat met de huisarts

  1.  Met wie praat Marike? 

  2. Hoe gaat het met Marike?

  3. Waar heeft ze pijn?

  4. Heeft ze andere klachten?

  5. Hoeveel graden koorts heeft ze?

  6. Is dat hoog of laag?

  7. Waarom moet Marike zich laten testen?

  8. Wie moet ze bellen?

  9. Wat is het telefoonnummer van de GGD?

  10. Wie moet jij bellen als je koorts hebt en keelpijn?

1 Zij praat met de huisarts.

2 Het gaat slecht met Marike.

3 Ze heeft hoofdpijn en keelpijn.

4 Ze moet veel hoesten en ze heeft het benauwd.

5 Ze heeft 39 graden koorts.

6 Dat is hoog.

7 Misschien heeft ze corona.

8 Ze moet de GGD bellen.

9 Het nummer is 0800 1202.

10 Je moet de huisarts bellen.


Zij belt de huisarts.

  1. Naar wie belt Marike?

  2. Wanneer mag ze bellen voor een afspraak?

  3. Hoe heet de huisarts?

  4. Welke toets is voor spoed?

  5. Welke toets kiest Marike?

  6. Waar heeft ze pijn?

  7. Sinds wanneer heeft ze maagpijn?

  8. Heeft Marike andere klachten?

  9. Wanneer gaat ze naar de huisarts?

  10. Moet ze een mondkapje dragen bij de huisarts?

  1. Marike belt de huisarts.

  2. Ze mag 's ochtends bellen tussen 8 en 12 uur.

  3. De huisharts heet Hart.

  4. Toets 1 is voor spoed.

  5. Marike kiest toets 3.

  6. Haar maag doet pijn.

  7. Sinds twee weken.

  8. Ja, ze is soms misselijk en vaak moe.

  9. Ze gaat morgen om 10 uur.

  10. Ja, ze moet een mondkapje dragen.

Zij gaat naar de huisarts.

  1. Waar gaat Marike naartoe?

  2. Draagt de huisarts een bril?

  3. Waar heeft Marike pijn?

  4. Sinds wanneer heeft ze maagpijn?

  5. Heeft ze andere klachten?

  6. Wat gaat de huisarts meten?

  7. Is de bloeddruk te hoog of te laag?

  8. Eet Marike gezond?

  9. Gaat ze meer bewegen?

  10. Wat mag ze niet te veel eten?

  1. Zij gaat naar de huisarts.

  2. Ja, hij draagt een bril.

  3. Haar maag doet pijn.

  4. Sinds twee weken.

  5. Ja, ze is moe en duizelig.

  6. De huisarts gaat haar bloeddruk meten.

  7. De bloeddruk is te hoog.

  8. Ja, zij eet gezond.

  9. Ja, ze gaat vaker fietsen en wandelen.

  10. Ze mag niet te veel zout eten.

Scheidbare werkwoorden 1

  1. afzetten - Ik zet mijn bril af.

  2. schoonmaken - Ik maak mijn bril schoon.

  3. opzetten - Ik zet mijn bril op.

  4. opendoen - Ik doe het boek ..........

  5. dichtdoen - Ik ........ het boek ..........

  6. optillen - Ik ........ de stoel .................

  7. neerzetten - Ik..........de stoel...........

  8. neerleggen - Ik .........de telefoon....

  9. neerzetten - Ik ..........de tas..............

  10. neerleggen - Ik...........het kussen....

  1. Ik zet mijn bril af.

  2. Ik maak mijn bril schoon.

  3. Ik zet mijn bril op.

  4. Ik doe het boek open.

  5. Ik doe het boek dicht.

  6. Ik til de stoel op.

  7. Ik zet de stoel neer.

  8. Ik leg de telefoon neer.

  9. Ik zet de tas neer.

  10. Ik leg het kussen neer.

Scheidbare werkwoorden 2

  1. schoonmaken -  Ik maak het huis schoon.

  2. uitzetten - Ik zet de stofzuiger ...........

  3. opendoen - Ik ............de deur...............

  4. optillen - Ik ............de stofzuiger..........

  5. dichtdoen - Ik ............de deur...............

  6. opvouwen - Ik ............. het kleed .........

  7. afnemen - Ik ............. de tafel ................

  8. neerleggen - Ik ............. het doekje .....

  9. inschenken - Ik .............. het water........

  10. opdrinken - Ik ............. het water .........

  1. Ik maak het huis schoon.

  2. Ik zet de stofzuiger uit.

  3. Ik doe de deur open.

  4. Ik til de stofzuiger op.

  5. Ik doe de deur dicht.

  6. Ik vouw het kleed op.

  7. Ik neem de tafel af.

  8. Ik leg het doekje neer.

  9. Ik schenk het water in.

  10. Ik drink het water op.

bottom of page